Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Instantie:

Inhoudsindicatie:

Sylvana Simons-zaak. Veroordeling tot 60 uur werkstraf voor opruiing.

Uitspraak



RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS

Parketnummer: 13/659342-16 (Promis)

Datum uitspraak: 18 mei 2017

Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboortegegevens] 1979,

ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [adres] .

1 Onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 12 april 2017. Op 8 mei 2017 is het onderzoek op de terechtzitting formeel gesloten.

De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officieren van justitie, mrs. A.J.M. Vreekamp en P.C. Velleman (hierna steeds gezamenlijk aangeduid als: officier van justitie), en van wat verdachte en zijn raadsman, mr. V.L.T. van Roy, naar voren hebben gebracht.

2 Inleiding

Naar aanleiding van de aangifte op 31 mei 2016 van [slachtoffer] van racisme, seksisme, haatzaaierij en bedreiging in berichten aan en over haar is onder leiding van het Openbaar Ministerie (OM) het onderzoek 13Panchax gestart. Op 16 december 2016 heeft [slachtoffer] nog een aangifte gedaan in verband met dit onderzoek.

Verdachte is één van de 22 personen in het onderzoek 13Panchax waarvan het OM tot nu toe tot vervolging heeft besloten. Elk van de 22 zaken staat op zich, maar de aanleiding is dezelfde.

Aangeefster [slachtoffer] verklaart kort gezegd dat zij vooral na een aantal televisie uitzendingen, waaronder die op 13 mei 2015 en 18 mei 2016 toen zij te gast was bij het programma ‘De Wereld Draait Door’, is geconfronteerd met een zeer grote hoeveelheid op haar persoon gerichte negatieve uitingen op internet, social media en televisie. Volgens aangeefster is dit structureel van aard sinds mei 2015 en is in haar woorden ‘de hel losgebarsten’ sinds de uitzending in mei 2016, waarin onder meer haar toetreding tot de politieke partij DENK ter sprake is geweest. Zij geeft aan dat het haar steeds persoonlijker, ook zakelijk, raakt en zij zich zeer bedreigd voelt mede vanwege de massaliteit en de inhoud van de uitingen. Aangeefster heeft materiaal dat voor een deel door haarzelf en voor een deel door anderen is verzameld aan de politie ter beschikking gesteld. Dit materiaal is onderzocht en geprobeerd is de identiteit te achterhalen van de personen die berichten hebben geplaatst.

De officier van justitie heeft op de terechtzitting uitgelegd hoe het OM tot de vervolging van juist deze 22 personen, waaronder verdachte, is gekomen. De basis voor het politie onderzoek is het door aangeefster [slachtoffer] overhandigde materiaal. Dit betreffen uitlatingen die aangeefster als het meest ernstig ervaart. Het OM heeft het materiaal geselecteerd aan de hand van de criteria: strafwaardigheid van de uitlating, bevat een uitlating een racistische – , discriminerende, beledigende en/of geweldscomponent. Vervolgens is geprobeerd om de personen die de geselecteerde uitlatingen hebben gedaan, te identificeren. Dit heeft in eerste instantie geleid tot het besluit twintig personen te vervolgen. Na een tweede aangifte van [slachtoffer] op 16 december 2016 zijn nog twee personen als verdachten aangemerkt en vervolgd.

Het OM heeft deze 22 zaken gelijktijdig aangebracht bij de meervoudige kamer van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank heeft de zaken gedeeltelijk gelijktijdig, maar niet gevoegd behandeld. De 22 verdachten zijn geen medeverdachten van elkaar. Elke zaak wordt door de rechtbank op zichzelf beoordeeld en in elke zaak wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.

3 Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat

hij op een tijdstip gelegen in of omstreeks de periode van 7 oktober 2014 tot en met 14 oktober 2016 te Diemen en/of Amsterdam en/of Leiden, in elk geval in Nederland, in het openbaar bij geschrift en/of afbeelding, tot enig strafbaar feit heeft opgeruid, immers heeft verdachte (middels een facebookaccount “ [naam account] ) een bericht op facebook geplaatst/gedeeld met de inhoud: “Afschieten dat wijf”;

subsidiair

hij op een tijdstip gelegen in of omstreeks de periode van 7 oktober 2014 tot en met 14 oktober 2016 te Diemen en/of Amsterdam en/of Leiden, in elk geval in Nederland, [slachtoffer] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling, immers heeft verdachte opzettelijk dreigend (middels een facebookaccount “ [naam account] ”) een bericht op facebook geplaatst/gedeeld met de inhoud: “Afschieten dat wijf”, in elk geval een of meer woord(en) van gelijke dreigende aard of strekking.

4 Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van het ten laste gelegde feit en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

5 Waardering van het bewijs

5.1.

Standpunt van het Openbaar Ministerie

De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het primair ten laste gelegde feit, opruiing, bewezen kan worden verklaard.

Ten aanzien van de tenlastegelegde periode geeft de officier van justitie aan dat de ruime periode van 7 oktober 2014 tot en met 14 oktober 2016 is gekozen omdat het technisch niet mogelijk is te achterhalen wanneer precies het bericht is geplaatst. Wel is duidelijk dat de vele negatieve reacties op aangeefster [slachtoffer] die aanleiding waren voor het onderzoek 13Panchax verband houden met de actieve deelname van aangeefster [slachtoffer] aan de zogenoemde ‘Zwarte Pietendiscussie’. De eerste keer dat aangeefster zich hier in het openbaar over heeft uitgelaten is op 7 oktober 2014 geweest. Het bericht moet daarom na deze datum zijn geplaatst, aldus de officier van justitie. Op 14 oktober 2016 is verdachte door de politie verhoord.

5.2.

Standpunt van de verdediging

De raadsman heeft bepleit dat verdachte moet worden vrijgesproken. Hij heeft hiertoe onder meer aangevoerd dat verdachte geen opzet had om op te ruien, ook niet in voorwaardelijke zin. Daarnaast kan het bestanddeel ‘in het openbaar’ niet worden bewezen, nu niet blijkt dat het bericht het publiek onder ogen is gekomen, aldus de raadsman.

5.3.

Oordeel van de rechtbank

Het bericht: “Afschieten dat wijf” werd op Facebook geplaatst door een persoon die gebruik maakte van de profielnaam “ [naam account] ”. De profielnaam op Facebook van verdachte was toen “ [naam account] ”. Gesteld noch gebleken is dat iemand anders dan verdachte van zijn Facebookaccount gebruik heeft gemaakt en daarom gaat de rechtbank er van uit dat verdachte dit bericht op Facebook heeft geplaatst.

Niet is precies aan te geven wanneer het bericht is geplaatst. Verdachte denkt zelf twee jaar geleden, zo heeft hij ter terechtzitting verklaard. Dat valt binnen de tenlastegelegde periode. Deze periode is weliswaar ruim gesteld maar de rechtbank acht deze gelet op de uitleg van de officier van justitie niet te ruim. Uit het dossier blijkt dat deze uitlating aan de politie is overhandigd als bijlage bij de aangifte van 31 mei 2016 zodat aanleiding bestaat de periode tot deze datum in te korten.

Ten aanzien van de vraag of het plaatsen van dit bericht op Facebook te kwalificeren is als opruiing (artikel 131 van het Wetboek van Strafrecht ) overweegt de rechtbank als volgt.

Voor een bewezenverklaring van opruiing moet aan de volgende – kort weergegeven – vier vereisten zijn voldaan.

1. Opruien moet worden gezien als het aanzetten tot iets ongeoorloofds. Dit ongeoorloofde moet een naar Nederlands recht strafbaar feit zijn. Het is niet nodig dat het feit waartoe wordt aangezet ook daadwerkelijk wordt gepleegd.

2. Er moet sprake zijn van opzet. Dat kan voorwaardelijk opzet zijn: het bewust de aanmerkelijke kans aanvaarden dat wordt opgeruid tot het plegen van een strafbaar feit.

3. Vereist is verder dat de uitlating in het openbaar is gedaan. Dat wil zeggen onder zodanige omstandigheden en op een manier dat deze door het publiek gehoord (rechtbank: of gelezen, of gezien) kon worden (HR 22 mei 1939, NJ 1939, 861).

4. De uitlating moet bovendien mondeling of bij geschrift of afbeelding zijn gedaan. Daaronder zijn begrepen tekstberichten op internet en social media.

De rechtbank is van oordeel dat met de woorden “Afschieten dat wijf” expliciet wordt opgeroepen tot het plegen van een in Nederland strafbaar feit, namelijk doodslag of moord.

Facebook is een medium op internet waarbij het niet altijd duidelijk is wie de persoon is die het bericht heeft verzonden. Daarmee wordt het moeilijk, zo niet onmogelijk, voor de ontvanger ervan een bericht te interpreteren op de manier die door de plaatser van het bericht is bedoeld. Nog minder duidelijk is wie het bericht leest en hoe deze persoon het bericht op zal vatten. De verzender heeft hier nauwelijks tot geen invloed op. Onder deze omstandigheden komt aan de woorden zelf veel betekenis toe. De gebruikte woorden laten niets aan de verbeelding over. Door een bericht inhoudend “Afschieten dat wijf” op Facebook te plaatsen heeft verdachte naar het oordeel van de rechtbank bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij hiermee zou opruien tot het plegen van een strafbaar feit.

Anders dan de raadsman is de rechtbank voorts van oordeel dat aan het vereiste van openbaarheid is voldaan. Door het plaatsen van uitingen op social media worden deze in de openbaarheid gebracht. Het internet kan worden aangemerkt als een openbare plaats, mits het publiek toegang heeft tot de internetpagina waar de teksten zijn weergegeven (zie onder meer: HR 5 juli 2011, NJ 2011/325, Rechtbank Den Haag 26 oktober 2016, NJFS 2017/6 en Hof Amsterdam 23 december 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:BK4139). Verdachte heeft het betreffende bericht op Facebook geplaatst en gedeeld. Facebook heeft een potentieel groot publieksbereik. Alleen al uit het feit dat aangeefster [slachtoffer] de uitlating van verdachte aan de politie heeft overhandigd, valt af te leiden dat een breed publiek, waaronder ook personen die niet tot de Facebookvrienden van verdachte behoren, het bericht onder ogen konden krijgen.

Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan opruiing.

5.4.

Bewijsmiddelen

1. Een proces-verbaal van bevindingen met nummer 2016119157 van 14 juni 2016, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] (dossierpagina’s C1 002 – 005).

Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van voornoemde verbalisanten, zakelijk weergegeven:

Op 31 mei 2016 deed S.H. [slachtoffer] aangifte van belediging en aanzetten tot haat/geweld. Aangeefster [slachtoffer] voegde meerdere bijlagen voorzien van de gedane uitlatingen bij de aangifte. Wij zagen een bijlage met de volgende uitlating: “Afschieten dat wijf”. Dit bericht werd op Facebook geplaatst door een persoon die gebruik maakte van de profielnaam “ [naam account] ”.

2. Een proces-verbaal van verhoor verdachte met nummer 2016119157 van 14 oktober 2016, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 3] en [verbalisant 4] (dossierpagina’s C1 008 – 010).

Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van verdachte, zakelijk weergegeven:

U vraagt mij of ik weet waarvoor ik hier zit. Ik heb iets gezegd op Facebook wat over [slachtoffer] gaat. Mijn profielnaam op Facebook was toen “ [naam account] ”. De reden waarom ik dit erop heb gezet, is als reactie op wat iemand of [slachtoffer] op Facebook heeft gezet. Er was geen achterliggende gedachte, het was een emotionele reactie. Het heeft betrekking tot [slachtoffer] .

3. De verklaring van verdachte, afgelegd op de terechtzitting van 12 april 2017.

Deze verklaring houdt onder meer in, zakelijk weergegeven:

U vraagt mij naar de aanleiding voor het plaatsen van het bericht. Ik doe dat niet vaker, het was eenmalig. Naar mijn gevoel was het twee jaar geleden.

6 Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in rubriek 5.4. vervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte

op een tijdstip gelegen in de periode van 7 oktober 2014 tot en met 31 mei 2016 in Nederland, in het openbaar bij geschrift, tot enig strafbaar feit heeft opgeruid, immers heeft verdachte (middels een Facebookaccount “ [naam account] ”) een bericht op Facebook geplaatst en gedeeld met de inhoud: “Afschieten dat wijf”.

Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

7 Strafbaarheid van het feit

Nu de rechtbank tot een bewezenverklaring is gekomen, is het de vraag of de vrijheid van meningsuiting een veroordeling van verdachte in de weg staat.

Onder meer in artikel 7 van de Grondwet en in artikel 10 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna steeds: EVRM) is het recht op vrijheid van meningsuiting vastgelegd.

De vrijheid van meningsuiting is één van de belangrijkste fundamenten van een democratische rechtsstaat. Daarnaast is het één van de grondvoorwaarden voor de ontwikkeling van de democratische samenleving en voor de ontwikkelingen van individuen binnen die samenleving. De vrijheid van meningsuiting gaat dan ook niet slechts op voor opvattingen die in de samenleving op breed draagvlak kunnen rekenen, maar ook, juist, voor die opvattingen die shockeren, kwetsen of verontrusten (EHRM 7 december 1976, NJ 1978/236 (Handyside)).

Het voorgaande betekent niet dat de vrijheid van meningsuiting onbeperkt is. In lid 2 van artikel 10 EVRM is bepaald onder welke voorwaarden de vrijheid van meningsuiting kan worden beperkt, namelijk:

de beperking is voorzien bij wet;

de beperking dient een geoorloofd doel;

de beperking is noodzakelijk in een democratische samenleving.

De onder 3) genoemde noodzaak moet worden gezien als een dwingende maatschappelijke noodzaak (pressing social need). Daarnaast is het vereist dat de inbreuk op de vrijheid van meningsuiting proportioneel is.

Voor de beoordeling van de vraag of de beperking noodzakelijk is in een democratische samenleving, hebben de nationale autoriteiten een ruime beoordelingsvrijheid. Over het algemeen kan worden gesteld dat wanneer een uitlating als bijdrage aan een maatschappelijk debat moet worden gezien, een beperking daarvan schending van artikel 10 EVRM oplevert. In het geval een uitlating geen bijdrage levert aan een publiek debat, is een beperking van de vrijheid van meningsuiting eerder geoorloofd.

Oordeel ten aanzien van de uitlating van verdachte

Opruiing is strafbaar gesteld in artikel 131 van het Wetboek van Strafrecht zodat aan de onder 1 ) gestelde voorwaarde is voldaan. Deze beperking is voorzien bij wet. Ook aan de voorwaarde onder 2) is voldaan omdat deze beperking een geoorloofd doel dient, te weten het voorkomen van een strafbaar feit. Tenslotte is de rechtbank van oordeel dat aan de derde voorwaarde is voldaan. De uitlating van verdachte kan niet worden beschouwd als een bijdrage aan een maatschappelijk debat.

De rechtbank constateert dat veel mensen online kennelijk gemakkelijker over de schreef gaan dan in het ‘normale leven’. Ook voor uitlatingen die op internet worden gedaan gelden de hiervoor omschreven kaders van de vrijheid van meningsuiting. Het kan zo zijn dat verdachte het niet eens is met de opvattingen van aangeefster [slachtoffer] , maar dat vormt nog geen vrijbrief om een bericht zoals door hem geplaatst op het internet te zetten. De rechtbank is van oordeel dat verdachte met zijn uitlating de grens van het toelaatbare heeft overschreden. Dit maakt dat er een dwingende maatschappelijke noodzaak bestaat om verdachte in zijn recht op vrijheid van meningsuiting te beperken. Er is geen minder ingrijpend middel denkbaar om dat doel (het voorkomen van een strafbaar feit) te bereiken.

De rechtbank is van oordeel dat een veroordeling van verdachte in dit geval een geoorloofde beperking van de vrijheid van meningsuiting betreft en het bewezen geachte feit strafbaar is.

Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

8 Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

9 Motivering van de straf

9.1.

Eis van de officier van justitie

De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor het door het OM bewezen geachte feit zal worden veroordeeld tot een taakstraf van 60 uren, met bevel, voor het geval dat verdachte de taakstraf niet naar behoren verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast van 30 dagen.

9.2.

Standpunt van de verdediging

De raadsman van verdachte heeft bepleit dat, wanneer de rechtbank tot een veroordeling komt, verdachte schuldig verklaard moet worden zonder oplegging van straf, dan wel dat een voorwaardelijke geldboete aan hem moet worden opgelegd.

9.3.

Oordeel van de rechtbank

De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken. In het bijzonder overweegt de rechtbank het volgende.

De zaak van verdachte maakt deel uit van een niet alledaags proces. In de eerste plaats is dat vanwege de wijze waarop de zaken aan de rechtbank zijn voorgelegd. De zaak van iedere verdachte zou normaal gesproken afzonderlijk bij de politierechter worden aangebracht, in de regel in het arrondissement waar verdachte woont. In dit proces zijn alle zaken aangebracht voor de meervoudige kamer van de rechtbank in Amsterdam. Alle 22 zaken worden min of meer gelijktijdig behandeld. Deze aanpak staat het Openbaar Ministerie vrij, maar het gevolg hiervan is dat de behandeling van de zaak meer impact op verdachte heeft dan wanneer de zaak door de politierechter in het eigen arrondissement was afgedaan. Verdachte heeft hier niet voor gekozen. Daar komt bij dat verdachte nu bij een strafoplegging een veroordeling door de meervoudige kamer op zijn strafblad heeft staan in plaats van een veroordeling door de politierechter. Dat kan voor een verdachte relevant zijn.

Het volgende aspect hangt met het vorige samen: de royale aandacht van de media. Zowel voorafgaand als tijdens het proces hebben verschillende media aandacht besteed aan de zaak. Verschillende verdachten en/of hun raadslieden zijn door media benaderd. Hoewel de media-aandacht zonder meer begrijpelijk is, is dat iets waar de verdachten – over het algemeen – niet op zaten te wachten. De impact van de zaak en de bijbehorende media-aandacht zijn voor de rechtbank aanleiding om de op te leggen straf enigszins te matigen. De rechtbank zal daarbij onderscheid maken tussen verdachten die op de terechtzitting zijn verschenen – en daarmee verantwoordelijkheid hebben genomen – en verdachten die ervoor hebben gekozen om niet te verschijnen. Voor de laatste groep is de impact immers kleiner dan voor de eerste.

Er zijn veel meer reacties aan het adres van aangeefster geweest dan dat er verdachten worden vervolgd. Naar het oordeel van de rechtbank was en is dit niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel, maar dat wil niet zeggen dat dit geen betekenis zou moeten hebben voor de op te leggen straf. Het is een feit dat veel anderen dan de 22 verdachten mogelijk strafbare uitlatingen hebben gedaan op social media, maar hiervoor niet bij de rechter ter verantwoording worden geroepen. De rechtbank kan zich voorstellen dat de verdachten die wel worden vervolgd zich enigszins ‘kop van jut’ voelen. Wat dit betreft hecht de rechtbank eraan om – misschien ten overvloede – op te merken dat iedere verdachte alleen terecht staat voor de uitlating die hij of zij zelf heeft gedaan. Voor de omstandigheid dat er mogelijk duizenden berichten hebben gecirculeerd waarin anderen mevrouw [slachtoffer] onheus hebben bejegend geldt hetzelfde.

Tenslotte hecht de rechtbank eraan om een opmerking te maken over de vrijheid van meningsuiting. Een aantal verdachten heeft aangegeven van die vrijheid gebruik te hebben gemaakt en dat daarom een straf niet op zijn plaats is. De rechtbank heeft hiervoor al uiteengezet waarom zij van oordeel is dat verdachte die vrijheid niet binnen de daarvoor gestelde kaders heeft gebruikt en mogen gebruiken. Simpel gezegd verdient verdachte daarom een straf. Enerzijds is de oplegging van een straf bedoeld om aan verdachte duidelijk te maken dat hij te ver is gegaan en dat hij in het vervolg binnen de grenzen van de vrijheid van meningsuiting dient te blijven. Anderzijds is het de hoop van de rechtbank dat de oplegging van straffen aan deze verdachten duidelijk maakt aan de maatschappij dat de vrijheid van meningsuiting grenzen kent en dat het overschrijden van die grenzen consequenties heeft. Je mening geven mag, die vrijheid is groot, zeker als die past in een maatschappelijk debat. Maar wanneer deze mening een belediging, bedreiging, opruiing of discriminatie betreft, is er sprake van strafbaar gedrag.

Tenslotte is het de vraag wat het voorgaande betekent voor de straf die verdachte krijgt.

Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan opruiing, door op Facebook de tekst ‘Afschieten dat wijf’ te plaatsen. Verdachte doelde hiermee op aangeefster [slachtoffer] . De rechtbank vindt dit een ernstig feit. Door deze uitlating heeft verdachte aangezet tot het plegen van een moord of doodslag. Gelukkig is dit niet daadwerkelijk gebeurd, maar verdachte had iemand op het idee kunnen brengen. Voor aangeefster [slachtoffer] is het zeer beangstigend geweest dat een tekst als deze over haar geschreven wordt. Zij heeft in haar aangifte en op de terechtzitting aangegeven welke impact alle berichten op haar leven hebben gehad. Verdachte heeft hier met zijn uitlating een bijdrage aan geleverd.

De rechtbank houdt enerzijds rekening met de ernst van het feit, maar anderzijds ook met de omstandigheden zoals hiervoor weergegeven. Anders dan de raadsman ziet de rechtbank in deze omstandigheden geen aanleiding om geen straf of een voorwaardelijke geldboete op te leggen. Dit zou geen recht doen aan de ernst van het feit. Alles afwegende kan de rechtbank zich geheel vinden in de eis van de officier van justitie. Verdachte zal dan ook een taakstraf van 60 uur opgelegd krijgen.

10 Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 22c, 22d en 131 van het Wetboek van Strafrecht.

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.

11 Beslissing

Verklaart bewezen dat verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 6. is vermeld.

Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.

Het bewezen verklaarde levert op:

‘het in het openbaar bij geschrift opruien tot enig strafbaar feit’.

Verklaart het bewezene strafbaar.

Verklaart verdachte, [verdachte], daarvoor strafbaar.

Veroordeelt verdachte tot een taakstraf bestaande uit het verrichten van onbetaalde arbeid van ZESTIG (60) uren, met bevel, voor het geval dat de verdachte de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast van dertig (30) dagen.

Dit vonnis is gewezen door

mr. C. Klomp, voorzitter,

mrs. E.M.M. Gabel en L.R. Wisse, rechters,

in tegenwoordigheid van mr. D.C. Wagter, griffier,

en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 18 mei 2017.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature